Professor Wilmar Schaufeli (KU Leuven en Universiteit Utrecht) boog zich meer dan dertig jaar over burn-out en blijft zelfs na zijn pensioen werken, met plezier. ‘Als hoogleraar had ik veel autonomie en mocht ik in grote mate mijn job zelf invullen. Ik besef dat dat een groot voorrecht is.’
Wie is Wilmar Schaufeli?
- Nederlands emeritus hoogleraar arbeids- en organisatiepsychologie aan Universiteit Utrecht en KU Leuven
- besliste in 1989 zijn onderzoek naar stress op het werk toe te spitsen op burn-out, groeide uit tot de expert ter zake in de Lage Landen
- verrichtte ook veel onderzoek naar bevlogenheid
- hielp mee aan de ontwikkeling van een algemene versie van de Maslach Burnout Investory (de originele vragenlijst om burn-out te meten in de sociale sector), waardoor burn-out ook in andere beroepsgroepen kon worden gemeten
- Werkte samen met de KU Leuven aan een geactualiseerde definitie voor burn-out. Ontwikkelde daarna ook een nieuwe vragenlijst op basis van die herziene definitie: de Burnout Assessment Tool
- is partner bij het adviesbureau ihc, dat mensen duurzamer aan het werk wil houden
‘Hier, dit moet je eens lezen’. Toen een collega hem in 1989 het boek Burnout: the cost of caring van Christina Maslach in handen stopte, had professor Wilmar Schaufeli geen idee dat het fenomeen zijn carrière zou bepalen. Destijds zocht hij als kersvers arbeidspsycholoog vooral een invalshoek voor zijn onderzoek naar stress op het werk. ‘Dit fenomeen was nieuw en interessant.’ Intussen kent iedereen het en is dé expert inzake burn-out van de Lage Landen gepensioneerd. Al heeft hij nog een adviesbureau en publiceerde hij met Jan Jaap Verolme net nog een boek: De burn-outbubbel, het echte verhaal. Daarin probeert hij feit van fictie te scheiden en de geschiedenis te schetsen.
Zo stootte Maslach er eerder toevallig op toen ze wilde weten hoe artsen, zorgverstrekkers maar ook pro-Deoadvocaten in achterstandswijken omgingen met al die heftige emoties op het werk. Ze konden zich alleen mentaal staande houden door afstand te creëren. Iets wat regelmatig doorschoot. ‘Dan werd “meneer Jansen” “de longembolie op kamer 23”. Bovendien voelden velen zich niet alleen uitgeput door die emotionele belasting, ze begonnen ook te twijfelen aan hun deskundigheid’, schrijft Schaufeli. Herkenbaar? De oerdefinitie van burn-out was geboren.
Schaufeli: ‘Ja, deels is dat een artefact. Pas later kwam er ook een algemene versie van die test, waardoor we het ook in andere beroepsgroepen konden vaststellen. Logisch, want waarom zou een kantoorbediende geen burn-out kunnen krijgen? Al blijft het wél zo dat mensen in het onderwijs, de zorg of de sociale sector er gevoeliger voor zijn.’
Schaufeli: ‘De emotionele belasting. Een sociale hulpverlener steekt bijvoorbeeld tijd, energie en aandacht in een verslaafde, maar krijgt er soms weinig voor terug: geen erkenning, de patiënt wordt niet beter, volgt advies niet op of is niet eens aardig. Dan voelt het alsof je energie in een bodemloos vat steekt. Dat put je uit. Leerkrachten beginnen vaak ook vol idealisme, ze willen jongeren wat bijbrengen. Maar die zitten vaak gewoon te kletsen, zijn niet gemotiveerd of zetten de klas op stelten. Als je voor al die energie alleen veel ellende terugkrijgt, haak je na een tijd af en word je cynischer. Maar als je je afstandelijker opstelt, verslechtert die relatie nog meer. Dan kan je in een vicieuze cirkel belanden tot het elastiekje knapt.’
Schaufeli: ‘Ja, als werknemer ga je ook een soort uitruil aan met je werkgever. Als je je extra inzet door over te werken of je zieke collega te vervangen, verwacht je daar ook iets voor terug. Een compliment, een dag vrij of een extra opleiding. Maar de afgelopen decennia zijn de eisen aan werknemers – meer flexibiliteit, inzet, klantgerichtheid – sterk gestegen, maar ze kregen er steeds minder voor terug: minder werkzekerheid, ingeperkte autonomie. Er wordt meer gevraagd en minder geboden door de organisatie. Dat zet dat “contract” onder druk.’
‘Helaas zijn leidinggevenden vaak ook deel van het probleem. Iemand die als leidinggevende goed is in zijn vak, moet wel ook mensen kunnen motiveren
Schaufeli: ‘Ja. Volgens de overlevering zou hij na een periode van veel successen door een lichte tegenslag volledig ingestort zijn. Ook over monniken in de middeleeuwen is beschreven dat hun “religieuze vuur” gedoofd leek. De grootste parallel zie ik met neurasthenie oftewel “zenuwzwakte” bij drukke zakenlui op het einde van de negentiende eeuw: nervositeit, vermoeidheid, gebrek aan betrokkenheid, concentratieverlies, emotionele labiliteit. Men weet dat destijds aan het snelle tempo van het moderne, jachtige leven van toen en de introductie van de telegraaf, kunstlicht, stoomtreinen. Vandaag zijn dat sociale media, het internet en de 24 uurseconomie met hyperefficiëntie. Destijds zat je in de overgang van de agrarische naar de industriële samenleving en nu in een transitie van een diensten- naar een digitale economie. Dat gaat gepaard met nieuwe, belastende prikkels die psychische klachten kunnen veroorzaken. Zo hebben allerlei sociaal-economische en -culturele veranderingen van de voorbije decennia een voedingsbodem voor burn-out gecreëerd. Het is een moderniteitsziekte.’
U vindt dat er vandaag een zekere inflatie zit op het begrip ‘burn-out’. Waarom?
Schaufeli: ‘De term wordt soms te “licht” gebruikt. Zo meldde een Nederlands onderzoek dat 15 procent van de Nederlanders burn-outklachten heeft, maar die enquête kijkt alleen naar uitputting, niet naar emotionele en cognitieve ontregeling of mentaal afhaken. Bovendien heette je al uitgeput te zijn als je er enkele keren per maand last van hebt. Dat resultaat werd in de media vertaald als “Een op de zes heeft een burn-out”. Dat klopt niet. Bij de meeste mensen gaat het over vermoeidheid, onvrede met de werksituatie, waar ze mee leren leven of die voorbijgaat.’
‘Dat gaat veeleer over spanningsklachten, dat is mild. Overspannenheid is al erger, maar bij burn-out gaat het om chronische en ernstige overspannenheid. Dat onderscheid wordt vaak niet gemaakt. Burn-outklachten zijn slechts bij een kleine minderheid zo ernstig dat ze langdurig in een ziekbed belanden. Kijken we naar de officiële burn-outdiagnoses en erg langdurige ziektes in Nederland, is dat minder dan 2 procent van de werkende beroepsbevolking. Terwijl nu soms het idee heerst dat er een soort van burn-outepidemie heerst.’
Schaufeli: ‘Dat klopt en vind ik zelf ook wel frustrerend. Wetenschappelijk is het nochtans niet zo moeilijk: je moet een gevalideerde vragenlijst bij een representatieve steekproef afnemen in verschillende landen. Maar dat gebeurt niet, door de organisatie van onderzoeksfinanciering, allerlei belangen en praktische problemen. Er is ontzettend veel vergelijkbaar burn-outonderzoek, maar op sommige basisvragen hebben we nog steeds geen antwoord: hoe vaak komt het voor? En hoe goed werken de behandelingen?’
Schaufeli: ‘De score op zo’n vragenlijst kan je een serieuze indicatie geven, maar is nog geen diagnose waarbij een expert je bijkomende vragen stelt om de context te kennen. Maar als die cijfers stijgen in de tijd, is er zeker iets aan de hand. Tegelijk verrast de toename me niet helemaal. Het is niet zo verwonderlijk dat de coronacrisis, waarbij het leven in de hele wereld enkele maanden letterlijk op slot ging, een impact heeft op de mentale gezondheid. Je zou misschien zelfs een groter effect verwachten.’
Schaufeli: ‘Dat zijn mensen die nog aan het werk zijn, maar op hun tippen lopen met een serieus risico om uit te vallen. Mochten zij naar de bedrijfsarts gaan, dan zouden ze de officiële diagnose burn-out krijgen, een ernstige vorm van chronische overspannenheid dus. Dat ze nog niet zijn uitgevallen, komt omdat ze op hun laatste benen lopen. Als 13 procent daaraan voldoet, moet je dat ernstig nemen. Die mensen laten zich best professioneel begeleiden. En een bedrijf grijpt dan ook beter in.’
Schaufeli: ‘Goh, daar worstel ik zelf ook wel mee. Je kunt ook zeggen dat meer dan acht op de tien vrij gezond is, dat klinkt positiever. Communicatie is soms moeilijk. En het stoort me dat nu te vaak wordt gezegd dat iedereen een burn-out kan krijgen. Dan krijg je een inflatie van het begrip, waardoor je een échte burn-out ook gemakkelijker dreigt te bagatelliseren. “Och, dat valt allemaal wel mee, als iedereen er een heeft.” Terwijl je een échte burn-out niet mag onderschatten. In regel duurt het maanden voor je weer aan het werk kan en het betekent veel ellende voor de persoon in kwestie en zijn omgeving.’
Bron: De Standaard